Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG8644

Datum uitspraak2008-12-31
Datum gepubliceerd2008-12-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803281/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 maart 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Uden (hierna: het college) geweigerd aan [appellante] een vergunning als bedoeld in 8.1 van de Wet Milieubeheer te verlenen voor het veranderen van een rundvee- en varkenshouderij aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 27 maart 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200803281/1. Datum uitspraak: 31 december 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [plaats], en het college van burgemeester en wethouders van Uden, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 maart 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Uden (hierna: het college) geweigerd aan [appellante] een vergunning als bedoeld in 8.1 van de Wet Milieubeheer te verlenen voor het veranderen van een rundvee- en varkenshouderij aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 27 maart 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2008, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellante] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.M. van den Boomen, advocaat te Roermond, en het college, vertegenwoordigd door ing. A.A.S.A.M. Zwaans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Bij het bestreden besluit heeft het college op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie veehouderijen in lanbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) geweigerd de gevraagde vergunning te verlenen, op grond van de overweging dat de afstand van de veehouderij tot het voor stank gevoelige object [locatie 2] kleiner is dan het aantal van 116,80 meter dat volgt uit de in de bijlage bij de Wet stankemissie opgenomen berekeningsmethode. 2.2. [appellante] betoogt dat het college de vergunning ten onrechte heeft geweigerd. Volgens haar heeft het college de woning aan de [locatie 2] ten onrechte aangemerkt als een voor stank gevoelig object categorie IV in de zin van de Wet stankemissie, nu het college geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat deze woning voorheen bij de inrichting hoorde en wordt bewoond door de voormalige eigenaar van de veehouderij. De bewoners van de woning vervullen volgens haar nog een toezichthoudende functie. De woning moet daarom worden beschouwd als een agrarische bedrijfswoning bij de inrichting. Zij wijst er daarnaast op dat deze woning in het bestemmingsplan in hetzelfde bouwblok is opgenomen als de veehouderij en dat zij privaatrechtelijke afspraken heeft met de bewoner van de woning over onder meer uitbreidingen van de inrichting. Voorts voert zij aan dat het college de woning bij de bij besluit van 8 februari 2001 verleende revisievergunning niet als stankgevoelig object heeft aangemerkt. Tot slot voert zij aan dat het college onvoldoende heeft onderzocht of de stankemissie die de inrichting veroorzaakt, kan worden beperkt door het stellen van voorschriften of beperkingen; met name door het aanbrengen van een of meer luchtwassers. 2.2.1. Op 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het vóór 1 januari 2007 geldende recht op dit geding van toepassing blijft. Dit betekent dat in dit geval de stankhinder moet worden beoordeeld aan de hand van de Wet stankemissie en de daarop gebaseerde Regeling stankemissie in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling stankemissie). Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode. Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, sub 2˚, van de Wet stankemissie wordt, voor zover hier van belang, in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelig object categorie IV: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing. 2.2.2. De vergunningaanvraag die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, ziet niet op de woning aan de [locatie 2]. In 1997 heeft [appellante] de stallen behorend bij de toenmalige veehouderij aan de [locatie 2] gekocht om haar eigen veehouderij aan de [locatie 1] uit te breiden. Daarbij is de woning aan de [locatie 2] niet verkocht. De veehouderij aan de [locatie 1] en de voormalige bedrijfsgebouwen van [locatie 2] vormen sindsdien één inrichting. Bij besluit van 8 februari 2001 is voor deze inrichting krachtens de Wet milieubeheer vergunning verleend. De woning aan de [locatie 2] maakte in het verleden en maakt ook in de aangevraagde situatie geen deel uit van de inrichting. Dat de bewoners van de woning aan de [locatie 2] een toezichthoudende functie vervullen, maakt dit niet anders. Het college heeft deze woning terecht aangemerkt als verspreid liggende niet-agrarische bebouwing en daarmee als een voor stank gevoelig object categorie IV. 2.2.3. Nu niet aan de op grond van de bijlage bij de Wet stankemissie vereiste afstand tot voor stank gevoelig categorie IV-objecten wordt voldaan, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de gevraagde vergunning dient te worden geweigerd. Dat de eigenaar van de woning aan de [locatie 2] in de koopakte heeft aangegeven geen bezwaar te maken tegen toekomstige bedrijfsuitbreidingen en de uit de uitbreiding voortvloeiende overlast te dulden doet hieraan niet af. Evenmin doet de omstandigheid dat de woning in het bestemmingsplan in hetzelfde bouwblok is opgenomen, en dat het college de woning bij de bij besluit van 8 februari 2001 verleende revisievergunning niet als stankgevoelig object heeft aangemerkt bij de toepassing van de richtlijn "Veehouderij en stankhinder" en de brochure "Veehouderij en Hinderwet" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer hieraan af, nu de Wet stankemissie het exclusieve toetsingskader vormt voor de beoordeling van stankhinder bij een besluit als hier aan de orde en de vergunning op grond van deze wet geweigerd moet worden. Ten aanzien van de stelling van [appellante] dat het college onvoldoende heeft onderzocht of door het in de vergunning voorschrijven van de plaatsing van een of meer luchtwassers de stankemissie kan worden beperkt, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat daarmee de grondslag van de aanvraag om de milieuvergunning zou worden verlaten. De beroepsgrond faalt. 2.3. Het beroep is ongegrond. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld w.g. Fransen lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2008 407-584.